Sprystep wijzer metingen

Sprystep wijzer metingen

 

MRC metingen

MRC-schaal

  • 0 = Geen spiercontractie
  • 1 = Lichte spiercontractie, maar geen beweging
  • 2 = Lichte spiercontractie, beweging mogelijk met zwaartekracht mee
  • 3 = Matige spiercontractie, beweging mogelijk tegen zwaartekracht in
  • 4 = Matige spiercontractie, beweging mogelijk met weerstand
  • 5 = Normale spiercontractie

Knie extensie

MRC-meting 3-5

Cliënt gaat zitten op een bank/ stoel met afhangende benen. Ondersteun het been door een hand op het bovenbeen te plaatsen (net boven knie) en pak met de andere hand het scheenbeen vast net boven de enkel. Vraag de cliënt om het been te strekken. Doe dit zowel zonder als met weerstand, door met de hand tegen het scheenbeen te duwen.

Flinke weerstand mogelijk = MRC 5
Lichte weerstand mogelijk = MRC 4
Zonder weerstand mogelijk = MRC 3

Tip: als iemand in standfase de kniestrekking kan corrigeren (stilstaan) en als deze persoon kan lopen zonder helemaal door de knieën te zakken dan heeft iemand minimaal een MRC van 3, dit is nodig voor alle evo’s.

Dorsaalflexie

MRC-meeting 3-5

Cliënt gaat zitten op een stoel/ bank met afhangende benen. Ondersteun de kuit en plaats andere hand op de wreef (bovenzijde) van de voet. Vraag de cliënt om de tenen naar zich toe te bewegen. Doe dit zowel zonder als met weerstand, door met de hand tegen de wreef te duwen.

Flinke weerstand = MRC 5
Lichte weerstand = MRC 4
Zonder weerstand = MRC 3

MRC-meeting 0-2

Cliënt gaat op de zij liggen op een behandelbank. Ondersteun het been door het scheenbeen vast te pakken. Vraag de cliënt om zijn/ haar voet naar zich toe te trekken.

Beweging mogelijk = MRC 2
Contractie voelbaar dorsaalflexoren = MRC 1
Geen beweging of contractie = MRC 0

Plantairflexie

MRC-meting 3-5

Cliënt ligt op de buik op een behandelbank. Ondersteun met de hand het scheenbeen (tibia). Plaats andere hand op de palm (onderzijde) van de voet. Vraag patiënt om tenen in de hand te duwen (van zich af). Doe dit zowel zonder als met weerstand, door met de hand tegen op de voetpalm (onderzijde voet) te duwen.

Flinke weerstand = MRC 5
Lichte weerstand = MRC 4
Geen weerstand = MRC 3

MRC-meting 0-2

Cliënt ligt op de niet aangedane zij op de behandelbank. Ondersteun het aangedane been ter hoogte van het onderbeen. Vraag cliënt om de tenen van zich af te bewegen.

Beweging mogelijk = MRC 2
Contractie voelbaar gastronemicus = MRC 2
Geen beweging of contractie = MRC 0

Tip: als iemand rechtop staat met twee benen op de grond en op de tenen kan staan is dit ongeveer een MRC van 3. Indien iemand op één been op de tenen kan staan is dit een 5.

Heup extensie en flexie

Flexie: MRC-meting 3-5

Cliënt ligt op de rug op een behandelbank met het niet aangedane been gestrekt op de bank en het aangedane been gebogen (heup en knieflexie ongeveer 60 graden). Ondersteun het been door de hand op het bovenbeen te plaatsen (net boven de knie) en met de andere hand ondersteun je aan de onderkant van de kuit (net boven de enkel). Vraag cliënt om het bovenbeen naar zich toe te bewegen. Doe dit zowel zonder als met weerstand, door met de hand tegen op het bovenbeen te duwen.

Flinke weerstand = MRC 5
Lichte weerstand = MRC 4
Geen weerstand = MRC 3

Extensie: MRC-meting 3-5

Cliënt ligt op de rug op een behandelbank met het niet aangedane been gestrekt op de bank en het aangedane been gebogen (heupflexie en knieflexie van ongeveer 30 graden). Ondersteun de achterzijde van het bovenbeen (net boven het kniegewricht) en ondersteun met de andere hand de onderkant van de kuit (net boven de enkel). Vraag de cliënt om het bovenbeen van zicht af te bewegen. Doe dit zowel zonder als met weerstand, door met de hand tegen op het bovenbeen te duwen.

Flinke weerstand = MRC 5
Lichte weerstand = MRC 4
Geen weerstand = MRC 3

Tip: Voor een goede zwaaifase tijdens het lopen is minstens een heupextensiekracht nodig van 4 en een heupflexiekracht van 3

Spasticiteit

Modified Ashworth scale (MAS)

0 = geen toename van de spiertonus
1 = geringe toename van de spiertonus, die merkbaar is als een plotseling optredende spanning gevolgd door een ontspanning. Ook soms zichtbaar als minimale weerstand aan het eind van de bewegingsuitslag (flexie of extensie)
1+ = geringe toename van de spiertonus, die merkbaar is als een plotseling optredende spanning en die daarna als geringe weerstand voelbaar blijft tijdens het resterende (minder dan de helft van het) bewegingstraject
2 = meer uitgesproken toename van de spiertonus over het grootste deel van het bewegingstraject, maar het desbetreffende lichaamsdeel beweegt gemakkelijk
3 = aanzienlijke toename van de spiertonus, passief bewegen is moeilijk
4 = aangedane lichaamsde(e)l(en) schieten vast in flexie of extensie

Knie instabiliteit standfase

Knie instabiliteit is niet hetzelfde als de variabele spierkracht knie extensie. Bij knie instabiliteit gaat het erom wat je met de spierkracht doet tijdens de haklanding en net voor afzet. Knie instabiliteit gaat om de timing en coördinatie van de spieren. Tijdens haklanding spelen de quadriceps een grote rol en bij afzet speelt de gastronemicus een grotere rol.

Geen = Geen instabiliteit zichtbaar
Lichte = Lichte instabiliteitsklachten, vooral lastig tijdens langere afstanden en uitdagende activiteiten.
Matige = Cliënt heeft moeite om knie te stabiliseren dit heeft invloed op het looppatroon en ADL
Extreme = Zware instabiliteit in knie tijdens lopen, cliënt zakt door de knieën hierdoor is zelfstandig lopen (bijna) niet mogelijk

Hyperextensie

Hyperextensie tijdens de standfase (midstand)

0 = Geen hyperextensie in standfase
1 = Goed te corrigeren in stand door hand posterior op kuit te plaatsen (proprioceptie)
2 = Lichte kracht nodig om te corrigeren in stand (hand posterior kuit plaatsen <10 kg weerstand)
3 = Moeilijk of niet te corrigeren in stand (hand posterior kuit plaatsen zware weerstand >10 kg)